De werknemer was een IVA-uitkering toegekend per 10 juni 2014. Bijna 2 jaar later verzocht het schoolbestuur om een ontslagvergunning bij UWV, welke vergunning werd toegekend. Vervolgens werd de werknemer ontslagen per 23 augustus 2016 zonder dat hem een transitievergoeding werd uitgekeerd. Op 30 april 2018 zou de werknemer recht hebben op een AOW-uitkering. De werknemer vorderde bij de kantonrechter een transitievergoeding ten bedrage van € 73.541,42. Vanwege de korte periode tussen ontslag en bereiken van AOW-leeftijd matigde de kantonrechter de transitievergoeding tot € 25.000,-. De werknemer ging hiertegen in beroep bij het Hof en kreeg alsnog gelijk. Het schoolbestuur ging in cassatie bij de Hoge Raad. Tevergeefs, want de Hoge Raad heeft het vonnis van het Hof bekrachtigd. Feiten
Werknemer is op 1 augustus 1978 in dienst getreden van (de rechtsvoorgangster van) werkgever (een school) als docent Frans. Aan werknemer is, na een ziekteperiode van 14 november 2011 tot 11 november 2013, een WGA-uitkering toegekend voor 36,64%, waarna een dienstverband met een werktijdfactor van 0,6336 resteerde. Per 10 juni 2014 heeft werknemer zich opnieuw ziek gemeld. Hem is per 10 juni 2014 een IVA-uitkering toegekend. Op 17 mei 2016 heeft de school een ontslagvergunning aangevraagd bij het UWV wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, welke is toegekend. Bij brief van 31 mei 2016 heeft de school de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 23 augustus 2016. Op 30 april 2018 heeft werknemer de AOW-leeftijd bereikt. Werknemer heeft in eerste aanleg verzocht hem een transitievergoeding toe te kennen van € 73.541,42 bruto te vermeerderen met de wettelijke rente. De kantonrechter heeft een – sterk gematigde – transitievergoeding toegekend van € 25.000 bruto, vanwege het feit dat werknemer kort na ontslag AOW ontving. Het hof heeft dit oordeel van de kantonrechter vernietigd en alsnog de volledige transitievergoeding toegekend. Volgens werkgever heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste uitleg dan wel een onbegrijpelijke motivering waar het de beperkende werking van artikel 6:248 BW betreft in een geval als het onderhavige, waarin de transitievergoeding de ‘schade’ tot aan pensioen overschrijdt.
Oordeel
De Hoge Raad oordeelt als volgt.
Geen pensioenplafond bij transitievergoeding op grond van artikel 6:248 lid 2 BW
De regeling van de transitievergoeding in artikel 7:673 BW is dwingendrechtelijk van aard. De wetgever heeft gekozen voor een abstract en gestandaardiseerd stelsel, waarin de voorwaarden voor het recht op een transitievergoeding en de regels voor de berekening van de hoogte daarvan, nauwkeurig in de wet zijn omschreven. In dat stelsel wordt geen rekening gehouden met andere dan de in artikelen 7:673-7:673d BW vermelde omstandigheden (vgl. HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:651, r.o. 3.3.8). Het abstracte en gestandaardiseerde karakter van de regeling van de transitievergoeding komt onder meer hierin tot uiting, dat voor de aanspraak niet van belang is of de werknemer na het eindigen van de arbeidsovereenkomst werkloos is, dan wel aansluitend een andere baan heeft gevonden (Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 7, p. 70). Ook werknemers van wie de arbeidsovereenkomst wordt opgezegd wegens twee jaren van ziekte (art. 7:669 lid 3 aanhef en sub b BW in verbinding met art. 7:670 lid 1 aanhef en sub a BW), hebben recht op een transitievergoeding (Kamerstukken I 2013/14, 33 818, C, p. 96). De wetgever heeft onder ogen gezien dat de wettelijke regeling van de transitievergoeding ertoe kan leiden dat een werknemer die kort voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd wordt ontslagen, recht heeft op een transitievergoeding die hoger is dan het loon dat hij zou hebben ontvangen wanneer hij in dienst zou zijn gebleven. Dit valt met name af te leiden uit de grafieken die zijn opgenomen in de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 7, p. 70-71), waarin achtereenvolgens zijn weergegeven de opbouw van de ontbindingsvergoeding volgens de kantonrechtersformule (de oude situatie) en de opbouw van de transitievergoeding (de nieuwe situatie). Uit de grafieken volgt dat de transitievergoeding tot aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd onverkort blijft toenemen, terwijl de lijn van de hoogte van de voormalige ontbindingsvergoeding in de jaren voor de pensioengerechtigde leeftijd scherp naar beneden afbuigt. Dit laatste is in lijn met de destijds geldende Aanbeveling 3.5 van de Kring van Kantonrechters, die erin voorzag dat de ontbindingsvergoeding in beginsel niet hoger zou zijn dan de inkomstenderving tot aan de pensioneringsdatum. Een dergelijke afbouwregeling heeft de wetgever voor de transitievergoeding klaarblijkelijk niet gewenst. In het licht van het voorgaande zijn de klachten ongegrond.
Het hof heeft terecht vooropgesteld dat artikel 6:2 lid 2 BW of artikel 6:248 lid 2 BW ook toepassing kunnen vinden in gevallen als het onderhavige, waarin het gaat om de vraag of toekenning van een (volledige) transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het heeft vervolgens evenzeer terecht overwogen dat deze beoordeling afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en dat daarbij onder meer betekenis toekomt aan de aard van de wettelijke regeling van de transitievergoeding en aan de bedoeling van de wetgever. In r.o. 3.5.4 heeft het hof geoordeeld dat, gelet op de omstandigheden van het geval, geen grond bestaat om toekenning van een volledige transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten. Anders dan het middel kennelijk betoogt, heeft het hof niet geoordeeld dat, gelet op de wil van de wetgever, de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in gevallen als dit geheel is uitgesloten. Het hof heeft de omstandigheid dat de wetgever de door de Stichting bepleite uitzondering op de wettelijke regeling van de transitievergoeding klaarblijkelijk niet heeft gewenst, – terecht – zwaar laten wegen, maar heeft ook de andere relevante omstandigheden van het geval in zijn oordeel betrokken. Het oordeel van het hof geeft dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting; het behoefde geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn.